Een landgoed

 

vol Witte Paters

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

                  Lavigerie College: hoofdingang

 

 

 

Lavigerie College:

 

 

een stukje geschiedenis

 

 

en internaatsleven


De man aan de bron



In 1825 werd Charles Martial Allemand Lavigerie geboren nabij Bayonne in Frankrijk. Op zestienjarige leeftijd ging hij naar het seminarie in Parijs om daar de priesteropleiding te volgen. In 1849 werd hij tot priester gewijd. Maar daar bleef het niet bij. In 1850 werd hij doctor in de letteren en theologie en gaf les aan de Sorbonne.

Toen hij echter directeur werd van het “Oeuvre des Écoles d’Orient”,  een charitatieve instelling ter ondersteuning van christelijke scholen in het Midden Oosten, werd hij geconfronteerd met de verdeeldheid tussen christenen en moslims.

Zijn reizen door Libanon en Syrië inspireerden hem tot plannen om het missiewerk in de islamitische wereld meer gestalte te geven: zijn hart lag immers volledig bij het onderwijs en hen die in een verdrukte positie verkeerden.

In 1863 werd hij tot bisschop van Nancy gewijd.

Dat zijn hart meer in Afrika lag, bewijst wel het feit, dat toen men hem in 1867 wilde wijden tot aartsbisschop en hij kon kiezen tussen de stad Lyon en Algiers, zijn keus op de laatste viel. Zijn missiewerk kreeg steun van de Franse keizer Napoleon III, maar de lokale overheden probeerden zijn inspanningen te dwarsbomen, niet in het minst, omdat hij fel tegenstander was van de slavernij.

 

Stichting van een nieuwe orde


In 1868 stichtte Lavigerie de "Sociëteit van de Missionarissen van Afrika" (Witte Paters) met het doel missie te bedrijven Noord-Afrika. Een jaar later volgde de vrouwelijke afdeling: "De Missiezusters van Onze Lieve Vrouw van Afrika". Het missiegebied breidde zich door de jaren heen uit. Zo werkten de Witte Paters in  o.a. Tunesië, Zambia,  Tanzania, Kongo, Rwanda, Oeganda en Burkina-Faso. De orde richtte zich m.n. op onderwijs en zorg (ziekenhuisjes, scholen, landbouw en vakopleiding).

 

Allereerst moest de toekomstige missionaris onvoorwaardelijke liefde voelen voor Afrika en de Afrikanen. Vanaf het begin werd er rekening gehouden met de identiteit van de lokale bevolking.  


kledij van de Witte Paters: Pater Peter Nuyens uit Santpoort, in 1962 gewijd in

De Naald.Voordat een Witte Pater aan zijn werkelijke missiewerk mocht beginnen, moest hij aan drie voorwaarden voldoen: de taal van de mensen spreken, hun voedsel eten en hun kleding dragen. Op deze wijze toonde hij respect voor de cultuur en gebruiken van deze bevolking.

 

De Witte Paters danken hun naam aan hun witte van oorsprong Arabische kleding: een witte toog (gandurah) en een witte mantel met capuchon) (burnoes) met de grote rozenkrans om de hals. Ook werd wel een rode fez (chechia) als hoofdbedekking gedragen. De Witte zusters droegen lange witte gewaden die leken op die van de moslimvrouwen.

 

Dat de missionering niet bepaald gemakkelijk verliep, blijkt uit het feit dat in 1878 twee karavanen die door de Sahara naar West-Afrika wilden trekken, onderweg door Touareqs werden gedood.

Tijdens de eerste decennia stierf tijdens het missiewerk de meerderheid van de missionarissen na een paar jaar door ziekten als malaria en zwart-waterkoorts. Tegen deze ziekten bestonden nog geen geneesmiddelen.

 

 

 

In 1882 werd Charles Lavigerie  tot kardinaal benoemd en uitgeroepen tot primaat (hoofd) van de kerkprovincie Noord-Afrika.

Het laatste deel van zijn leven spande hij zich in om de slavenhandel te bestrijden. Hij startte een antislavernijcampagne, waarin hij een beroep deed op de publieke opinie en staatshoofden opriep hun verantwoordelijkheid in dezen te nemen. Deze campagne putte hem zodanig uit, dat hij op 26 november 1892 in Algiers stierf in het continent dat hij zo liefhad. Pas na zijn dood in 1908 kreeg de orde van de Witte Paters uiteindelijk de pauselijke goedkeuring.

 

Vandaag de dag zijn er nog ruim 1700 missionarissen werkzaam in 22 Afrikaanse landen met het doel de Afrikanen nabij te zijn en te werken aan evangelisatie op Afrikaanse wijze met respect voor de cultuur en in dialoog met de Islam om zo te bouwen aan een betere toekomst.

 

De witte Paters in Nederland


Om jongeren na rekrutering op te leiden tot missionaris werden behalve in Frankrijk vanaf 1889 ook in Nederland seminaries gesticht. Het eerste grootseminarie verscheen in 1892 in Boxtel (het St-Charles); later, in 1926, verrees een kleinseminarie (St-Paulus College) in Sterksel.

Al snel na de oorlogsjaren nam het aantal klein seminaristen behoorlijk toe,  waardoor de capaciteit van het St.-Paulus College te beperkt dreigde te worden. Er moest een tweede kleinseminarie komen. De orde richtte haar aandacht op het gebied “boven de rivieren” en vond na een lange zoektocht een geschikte plaats in Santpoort.

 

Santpoort: magneet voor het noorden


In 1949 kocht de Sint Charles Stichting der Witte Paters het monumentale pand Huize Spaarnberg aan de Wüstelaan tegenover het “chalet”.

Het eertijds illustere en uitgebreide landgoed was door de decennia heen in omvang danig afgeslankt. Omvatte het buiten in zijn glorietijd onder bankier Adriaan van der Hoop het Burgemeester Rijkenspark, Philipspark (omgeving Harddraverslaan) en weidegronden (bleekvelden) tot aan de Delft, bij aankoop bevond Spaarnberg zich enkel nog ten oosten van de Wüstelaan.

Het huis stond leeg. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bood het nog tijdelijk onderdak aan de Liduinaschool (later Bernard Alfrinkschool), nadat de Duitse bezetter het schoolgebouw gevorderd had. Vlak na de oorlog mocht de bloeiende rooms-katholieke jeugdvereniging van Santpoort er tijdelijk bivakkeren tot een potentiële koper zich aandiende.

 

Het herenhuis in Spaarnberg, begin

19e eeuw, gezien vanaf de vijver (dierentuin)

 

De Witte Paters kozen voor deze plek om drie verschillende redenen. In de eerste plaats was er de reeds eerder genoemde beperkte capaciteit van het  kleinseminarie in Sterksel (Noord-Brabant).

Bovendien wilde men eenzelfde opleidingsinstituut om de  invloedssfeer naar het noordelijk deel van Nederland uit te breiden.

 

 

De derde reden was dat het landgoed op dat moment te koop stond  en na verbouwing een ideaal internaat voor de nieuwe seminaristen kon worden.

Zo kon de orde vanuit Boxtel, Sterksel en Santpoort het gehele land bestrijken voor de werving van nieuwe seminaristen. Een van hen was de Santpoorter Peter Nuyens die in 1962 samen met nog zeven anderen tot priester werd gewijd in De Naald.

 

Het huis was verwaarloosd uit de Tweede Wereldoorlog gekomen.

Dat was op zich niet zo erg, want het moest toch verbouwd worden. De belangrijkste verandering bestond hierin, dat men een verdieping bovenop het oude pand wilde zetten. Aangezien Huize Spaarnberg op de monumentenlijst stond, moesten oud en nieuw wel in stijl met elkaar harmoniëren. Daartoe werd een extra architect van Monumentenzorg toegevoegd.

 

Deze verbouwing liep uit op een fiasco. Om het gewicht van een nieuwe verdieping te kunnen dragen, werd de fundering van het huis gecontroleerd.

Het begon er al mee dat de noordgevel van het lage gedeelte niet onderheid  bleek te zijn. Afbraak volgde.

De westmuur was volgens de bestektekeningen wel onderheid, maar  toen men een verwarmingskelder wilde bouwen, ontdekte men tot zijn schrik dat dit helemaal niet het geval bleek te zijn. Ook bij een aantal binnenmuren viel hetzelfde euvel te constateren; bovendien stonden zij los tegen de buitenmuren.


Toen ook nog bleek, dat de oude balklagen het gewicht van de nieuwe verdieping niet zouden houden, omdat  ze verschillend van dikte waren  en  op sommige plaatsen  bleken aangetast, stond men voor een fait accompli: doorgaan volgens de bouwplannen werd te duur en terug kon men niet meer: er waren immers al delen van het oude huis gesloopt.

Uit alles bleek, dat Spaarnberg voor een deel uit materiaal van een vroeger huis was opgebouwd, wellicht een ouder blekersgebouw of herenhuis, bijvoorbeeld het in 1807 gesloopte Velserhooft.


Wonderlijk, dat een gefortuneerd bankier als Adriaan van der Hoop dit buitenverblijf mede uit zulk materiaal liet optrekken en niet op de hoogte was van het feit dat de bouwactiviteiten niet volledig volgens de tekeningen verliepen.

Als de paters beter hadden laten onderzoeken in wat voor staat het huis werkelijk verkeerde, hadden zij i.p.v. een verdieping bovenop het bestaande huis, wellicht gekozen voor een aanbouw. Dan was Huize Spaarnberg deels voor het nageslacht behouden gebleven. Hoe dan ook, de weg terug was, wat betreft de paters, afgesloten.

Het Ministerie van Wederopbouw verleende uiteindelijk toestemming voor nieuwbouw. Wat nog restte van het oude buitenverblijf, ging tegen de vlakte.

 

Juni 1951 werd de eerste steen gelegd door pater L. Volker. Het nieuwe internaat werd  t.o.v. het oude gebouw een kwart slag gedraaid. Het enige wat nog van huize Spaarnberg overbleef,  was een plafondschildering op linnen, die door de orde aan het gemeentearchief Velsen werd geschonken.

Restanten van marmeren tegels werden verwerkt in de zwart-witte mozaïekvloer van de nieuwe kapel.


Het koetshuis

Evenals als het oude landhuis werd het koetshuis op de huidige plek eertijds niet uit nieuwe steen opgetrokken. Het stond oorspronkelijk achter een fraai grachtenpand in Haarlem.

 

Adriaan van der Hoop kocht na de dood van de eigenares in 1829 het pand met de bijbehorende gebouwen, waaronder het koetshuis.

 

 

Het oude koetshuis  (foto 1987)

 

Hij liet het koetshuis afbreken en via Spaarne, Jan Gijsenvaart en Delft overbrengen naar zijn buitengoed Spaarnberg, waar het weer steen voor steen werd opgebouwd. Dit koetshuis bood plaats aan tien paarden, waarmee hij wedstrijden reed op zijn eigen harddraversbaan (nu de Harddraverslaan).

Na afbraak van het landhuis werd het koetshuis het oudste onderkomen op Spaarnberg.

 

Het nieuwe internaat  werd volledig volgens de eisen van die tijd ingericht.

In 1952 opende het Lavigerie College haar deuren voor zo’n 100 jonge priesterstudenten.

Architect professor Holt die ook het Pius X College ontwierp, had een duidelijke filosofie. Hij wilde het complex opdelen in drie duidelijk te onderscheiden gebouwen op basis van de drie levensgebieden binnen de orde: het hoofdgebouw om te wonen en te leven (refter, woonvertrekken van de paters en slaapzaal), een aanbouwvleugel om te werken (leren) en te recreëren en een losstaande kapel voor het geestelijk leven.

 

Luchtfoto van het Lavigerie-College te Santpoort

 

Luchtfoto Lavigerie College van na 1955


de slaapzaal met chambrettes

De stijl van het nieuwe gebouw uitte zich in soberheid en strakke lijnen. Grote raampartijen zorgden voor veel licht en ruimte. Bovenin, over bijna de gehele lengte van het hoofdgebouw, liep een lichtkoepel die de slaapzaal van de studenten van licht voorzag. Dit dormitorium bestond uit een aaneenschakeling van chambrettes: uit houten schotten bestaande kleine slaapruimtes, afgesloten door een gordijn en

voorzien van bed, kast en wastafel.  Een slaapkamer van de pater-surveillant, was- en doucheruimten completeerden het geheel. Hetzelfde gold voor de bovenste verdieping van de aanbouwvleugel.

 

Slaapzaal met chambrettes

 

 

De paters namen hun intrek op de eerste verdieping. Knechten kregen een kamer in het koetshuis en de zusters vonden een onderkomen in het zusterhuis aan de rand van Spaarnberg (Wüstelaan 76).

Dit huis werd in 1931 gebouwd als tuinmanswoning voor Spaarnberg, toen het landgoed in handen was van eigenaar Cornelis Herman Guépin. Hij was het die het landgoed uiteindelijk in 1949 aan de Sint Charles Stichting der Witte Paters verkocht.

De grond waarop het huis werd gebouwd,  behoorde oorspronkelijk bij Bleek en Hoven, voorheen Leck in de Bergen, een blekerij ten zuiden van Spaarnberg. Adriaan van der Hoop kocht dit gedeelte eertijds aan als uitbreiding van zijn landgoed.

Met voldoende paters, studenten en personeel startte de orde begin september 1952 het eerste cursusjaar op dit gloednieuwe kleinseminarie.

 

 

Werving van seminaristen


De rekrutering van kandidaten voor kleinseminaries geschiedde op twee manieren.

Vanuit de parochies werden jongens die priester of missionaris wilde worden, in contact gebracht met een pater die promotiewerk deed, zoals pater Hensen (familie van Hensen bedrijfskleding in Haarlem) dat voor de Witte Paters in Santpoort deed. Op zijn beurt was hij verantwoordelijk voor de missiepreken in kerken, voorlichting op lagere scholen, fondsenwerving (legaten en collectes) en publiciteit in het algemeen. Deze actieve manier van werven hing weer samen met het bestaan van kolonies die gekerstend moesten worden.

Gaf een gezin te kennen een van zijn kinderen aan het internaat te willen toevertrouwen, dan kreeg het een prospectus thuisgestuurd. Daarin stonden naast wervende teksten ook doel, voorwaarden, studieduur, kosten, vakanties en de uitzet.

Voorwaarden om te worden toegelaten waren:

1.         een ernstig verlangen om missionaris van Afrika te worden.

2.         een bewijs van goed gedrag, ondertekend door een priester

3.         de lagere school met goed gevolg beëindigd te hebben

4.         een goede gezondheid, waarvoor een attest van de huisdokter wordt

verlangd.

 

 

Opleiding


De opleiding die de jonge priesterstudenten kregen, werd ook wel humaniora genoemd, te vergelijken met een gymnasium alfaopleiding met de nadruk op de talen m.n. Latijn en Grieks. Deze voldeed als eerste fase op de weg naar het priesterschap, maar was niet officieel erkend.

De seminaristen werden verdeeld in drie groepen: aspiranten (eerste 2 jaar), junioren (jaar 3en 4) en senioren (laatste 2 jaar).

Daarnaast bestond  een verdeling in leerjaren. Op het St.-Paulus College in Sterksel en ook op het Lavigerie College van de vijftiger jaren in Santpoort hadden de verschillende leerjaren hun eigen namen. In het eerste leerjaar zat een student in de Kleine Figuur. Het tweede tot en met het zesde leerjaar zat hij in respectievelijk de Grote Figuur, de Grammatica,  de Syntaxis, Poësis en Retorica, waarna hij de humaniora afsloot en eventueel een staatsexamen kon afleggen om een erkend diploma te halen.

 

Na de humaniora verhuisde de kleinseminarist naar het grootseminarie St.-Charles in Boxtel, waar hij 2 jaar wijsbegeerte studeerde (het Philosoficum). Tot halverwege de jaren vijftig liepen deze grootseminaristen reeds in zwart pak en dito overhemd met een witte priesterboord om.

Na de 2-jarige studie wijsbegeerte volgde het Noviciaat dat 1 jaar duurde en waarvoor hij naar ’s-Heerenberg moest , waar in 1935 een theologische faculteit was gesticht.

Het Noviciaat was vooral een spiritueel vormingsjaar. De priesterstudent  kreeg de witte Gandoerah en Burnoes met de zwart-witte rozenkrans om de hals en de rode Chechia (soort fez)  op het hoofd: de eigen Witte Paterkleding.

 

Het noviciaat en de 4 jaar theologie daarna vormden samen het Scholasticaat.

Soms werd men het laatste jaar naar een internationaal grootseminarie in het buitenland gezonden

(België, Engeland, Frankrijk en Canada) om daar de studie te voltooien.

Na afronding van het Scholasticaat volgde uiteindelijk de wijding tot priester-missionaris.

 

 

Ora et labora


De seminarist kreeg van meet af aan een goede voorbereiding op zijn toekomstige taak als missionaris. De dagorde leek sterk op die van een klooster en had een strakke indeling, gericht ook op het bijbrengen van discipline.

In de jaren 50 zag deze er als volgt uit:

 

6.00 uur:                opstaan en ochtendgymnastiek

6.30 uur:                ochtendgebed, meditatie en eucharistieviering in de kapel

7.30 uur:                bed opmaken en ontbijt

8.30 uur:                start lessen

12.15 uur:              pauze

12.45 uur:              gewetensonderzoek

13.00uur:              middagmaal en pauze

14.00 uur:              werktaken in en rond het huis

16.00 uur:              theepauze

16.30 uur:              studie

18.00 uur:              avondmaal

18.30 uur:              studie

20.45 uur:              vrije tijd

21.30 uur:              gezamenlijk avondgebed in de kapel (20.00 uur voor de aspiranten)

22.00 uur               lichten uit en absolute stilte (20.30 uur voor de aspiranten)

 

Na het Vaticaans Concilie werd deze dagorde iets losser. De mis duurde korter, meditatie en gewetensonderzoek vervielen.

 

De studiezaal van de leerlingenIedere dag begon en eindigde in de kapel. Achter het hoofdaltaar, waar dagelijks de mis voor de aanwezigen gelezen werd, bevond zich een omgang met enkele kleine altaren, waar paters, bijgestaan door een misdienaar, individueel de mis konden lezen.

Zoals in kloosters gebruikelijk was er de gehele dag sprake van voortdurende afwisseling van gebed en werk, waarbij het werk voor de seminarist bestond uit studeren, d.w.z. het volgen van de lessen in de daarvoor bestemde klaslokalen op de eerste verdieping van de aanbouwvleugel, gevolgd door verplichte studie-uren in de gezamenlijke studiezaal op de begane grond van het hoofdgebouw, waar zich ook de eetzaal (refter) bevond.


Studiezaal in het hoofdgebouw. In het midden, bijna onderaan, een student met de welbekende studiemouwen


 

De dagorde werd niet alleen bepaald door de afwisseling van gebed en studie, maar ook door die van stilte en conversatie (recreatie). De recreatiemomenten over de dag waren precies vastgelegd en daarbuiten heerste “silentium”. Zelfs tijdens de gezamenlijke maaltijd in de refter sprak men niet. Wel werd er voorgelezen uit stichtelijke werken. Tot in de vijftiger jaren was het in vele kloosters, ook bij de Witte Paters, gebruikelijk om dat voorlezen te doen zonder intonatie, het zogenaamde “recto tono”.

 

 

Refter. Eten in stilte en luisteren naar stichtelijke lezing.  

 

 

Het Lavigerie College was niet alleen een kleinseminarie voor toekomstige priester-missionarissen, maar het was tevens het kloostergebouw van de communiteit van de Witte Paters.

Zij huisden op de eerste verdieping van het hoofdgebouw. Hun aanwezigheid was voor de seminarist erg belangrijk, omdat hij zo voortdurend leefde tussen de levende voorbeelden van zijn roeping. Zij waren docent en leidsman tegelijk. Onlosmakelijk waren zij verbonden met zijn seminaristenbestaan. Hij sprak ze aan met het bij de Witte Paters gebruikelijke “mon père” en de broeders met “mon frère”, dit vanwege de Franse oorsprong van de orde. Men zou kunnen zeggen dat het seminarie gerund werd als een geestelijke familie met de bedoeling de priesterstudenten langs een gestructureerde weg voor te bereiden op het dragen van verantwoordelijkheid en de uiteindelijke missionering.

 

Regelmatig kwamen Witte Paters op bezoek die op verlof uit Afrika waren. Zij vertelden over hun missieland en vertoonden dia’s en films. In deze leefomgeving raakte de seminarist diep doordrongen van zijn roeping. Wie onverhoopt toch het zicht op zijn roeping kwijtraakte, ging van het klein seminarie af en keerde naar huis terug. Na het Tweede Vaticaans Concilie werd het beleid soepeler.

 

Recreatio


Recreatiezaal in de aanbouw-vleugelStudie en gebed werden afgewisseld door recreatie. In de zuidoostelijke aanbouwvleugel was de recreatieruimte, waar een biljart en tafeltennistafels stonden. Wie liever las, kon terecht in een kleine bibliotheek met zowel religieuze als ontspannende lectuur. Het toneelpodium bood gelegenheid tot het opvoeren van voorstellingen en het vertonen van stichtelijke films.

Een verdieping hoger lag een aparte biljartkamer. Begin jaren zestig deed ook de televisie zijn intrede op het internaat en vond een plek in een aparte tv-kamer.

In de kelder was naast een fietsenstalling, stookkelder en aardappelopslag ook plek ingeruimd voor een hobbyruimte, een filmzaaltje en een kunstatelier.

 

 

Recrecreatiezaal in de aanbouwvleugel

 

Eveneens aan muziek werd gedacht. In de verbindingsgang van het hoofdgebouw naar de kapel lagen drie goed geïsoleerde kamertjes, waar instrumentalisten naar hartelust konden musiceren.

 

In het begin van de jaren zestig, toen het aantal seminaristen zijn hoogtepunt bereikte, werd voor de oudste studenten (senioren) een aparte recreatieruimte gebouwd, die de naam Voloptée kreeg. Dit gebouw is op de foto te zien ten zuidwesten van de kapel.

Het verhaal gaat, dat de naam verzonnen werd omdat er altijd volop thee was i.t.t. tot de duurdere koffie. Om de naam meer cachet te geven, verbasterde men deze tot Voloptée, met een knipoog naar het Latijnse woord voluptas, dat genot of genoegen betekent.

 

Maar ook het uitgestrekte terrein rond het internaat oefende grote aantrekkingskracht uit op jongens die liever in hun vrije tijd de buitenlucht opzochten.

Ten noorden van het hoofdgebouw, op de plek waar vroeger de hertenkamp van het voormalige Spaarnberg lag, bevonden zich twee voetbalvelden met kleedruimte.

Op deze velden streden teams uit diverse jaarlagen tegen elkaar. Een zeldzame keer deed zich de gelegenheid voor om tegen een selectie van paters uit te komen.

Ook werd er gehockeyd.

 

Aan de zuidrand van deze sportvelden hield de archeologische en paleontologische werkgroep (ARPA) zich bezig met opgravingen. Veel verder dan het naar boven halen van dierlijke kaken, kiezen en enkele tegelscherven van de oudbouw Spaarnberg kwam men niet. De senioren noemden deze groep dan ook wel spottend de GNW (graven naar Wüste).

 

Ten oosten van de aanbouwvleugel lag nog een kleine “dierentuin”, waar dierenliefhebbers  konijnen en divers klein pluimvee konden verzorgen. Dit terrein eindigde bij de vijver, waarvan de loop bij de bouw van het huidige appartementencomplex licht werd gewijzigd.

 

Ten zuiden van het hoofdgebouw  bevond zich de cour die in 1956 werd betegeld en waar diverse sporten werden beoefend, waaronder voetbal en basketbal. Tegen de bosrand aan, lagen weer twee betegelde tennisbanen (zie luchtfoto).

Voornoemde cour werd tweede helft jaren zestig een tweetal winters met brandweerslangen omgetoverd tot ijsbaan waar niet alleen de studenten maar ook de jeugd van Santpoort intensief gebruik van maakten.

 

Het pad langs de cour en het koetshuis leidde naar de grote oude moestuin van Spaarnberg, ten tijde van de familie Wüste,  met boomgaard en slingermuur, waarlangs o.a. peren werden gekweekt. Hier konden de studenten de handen uit de mouwen steken en hand- en spandiensten verrichten.

 

Anderen hielden zich bezig met de aanleg en het onderhoud van paden. In de beginjaren van het internaat werd voor de verharding van deze paden gewerkt met puin van het oude landhuis.

 

Wilde men verder de natuur in, dan had men de mogelijkheid toe te treden tot het houthakkersgilde, gevestigd aan de rand van het bos ten oosten van het koetshuis.

 

Een aantal jongeren o.l.v. eerder genoemde pater Hensen verzorgde in de vrije tijd vanuit het oude koetshuis een interne periodiek met de officiële naam Collegeblad van het Missie College Spaarnberg van de Witte Paters van Afrika, in de “volksmond” echter Habari genoemd (Swahili voor: nieuws). Het blad werd via abonnementen en losse verkoop verspreid onder de studenten, ouders, paters en andere geïnteresseerden, onder wie Santpoorters. Het doel was constante aandacht te besteden aan missieonderwerpen en het internaatsgebeuren.

 

In het koetshuis, dat deels onderkomen bood aan drie knechten (die in het kader van een “beschermde werkplaats” voor het College werkten),  werd ook een ruimte als Afrikamuseum ingericht. Pater Hensen die een grote rol speelde bij de werving, versierde deze hal met allerlei attributen uit Afrika: speren, schilden, religieuze voorwerpen, maskers en opgezette dieren, waaronder een leeuw die de bezoeker bij binnenkomst als eerste verwelkomde.  Belangstellende studenten werden in hun vrije tijd opgeleid tot kiongosi (Swahili voor gids) en leidden groepen schoolkinderen uit de directe omgeving rond om hun een beeld te geven van de Afrikaanse cultuur en belangstelling te wekken, waarna pater Hensen de rondleiding met een wervend praatje afsloot.

 

 

Van besloten kleinseminarie tot open internaat


Vlak na het Tweede Vaticaans Concilie begin jaren zestig veranderde er veel in de rooms-katholieke kerk. Zo ook bij de Witte Paters. Dat had alles te maken met de vernieuwende openheid in de katholieke kerk naar de wereld toe.

Het Lavigerie College werd in de zestiger jaren van een gesloten kleinseminarie steeds meer een open internaat. Werd het onderwijs tot dan toe intern verzorgd, nu ontstond een samenwerkingsverband tussen Witte Paters en de orde van de MSC (Heilig Hart) in Driehuis. Dat resulteerde in de oprichting van een erkend gymnasium, het Paulinum, met bevoegde docenten die hun studie daarvoor aan de universiteit hadden gevolgd.

Dat betekende voor het Lavigerie College het einde als kleinseminarie met de humanioraopleiding binnen de eigen muren. De studenten gingen voortaan 's morgens op de fiets naar school in Driehuis en 's middags weer terug.

Doordat het onderwijs nu buiten de seminariemuren werd gegeven, kwam er binnen een ander accent op het internaatsleven te liggen. De indeling in leerjaren, zoals Kleine en Grote Figuur, Grammatica, Syntaxis. Poësis en Retorica verdween. Daarvoor in de plaats kwamen groepen met namen als Meteoren en Gemini. Over hen waakte de prefect.

De voormalige leslokalen werden groepsruimten, waar de studenten hun vrije tijd konden doorbrengen. Modernere denkbeelden kregen gestalte. Klassenoudsten werden benoemd, die met de paters vergaderden over wensen tot verregaande democratisering binnen het internaat.

 

Dit open karakter drong eveneens op het Paulinum door. Naast de paters werden  lekendocenten aangesteld, onder wie vrouwen.  Leerlingen van buitenaf werden toegelaten. Vanaf 1967 deden de eerste meisjes hun intrede.

Dit alles had weer zijn weerslag op het internaat.  De leiding van het Lavigerie College wilde het bezoek van medestudenten uit de omgeving  niet tegenhouden.


De kapel: het centrum van het seminarieZo werden al gauw de jongerenmissen in de kapel van het Lavigerie College druk bezocht door de jeugd uit Santpoort en omgeving.

Al deze veranderingen brachten de Witte Paters ertoe een besluit te nemen. Was het eerst nog zo, dat een seminarist die het zicht op zijn roeping kwijtraakte, van het kleinseminarie afging en naar huis terugkeerde, nu kreeg het “dolende schaap” de mogelijkheid hoe dan ook  zijn opleiding op het Paulinum  of het Mendel College (havo) af te maken zonder zich

definitief bij de kudde te hoeven voegen.

 

Kapel. De mozaïekvloer is samengesteld uit tegelscherven van het oude landhuis.

 

Dat besluit werd waarschijnlijk mede ingegeven door de terugloop van het aantal roepelingen. Nu werd het Lavigerie College nog meer een open internaat.

 

Snel daarop volgde een tweede besluit. Witte Paters zijn missionarissen van Afrika en geen beheerders van gewone internaten voor middelbare scholieren. Vanaf 1968 werden geen nieuwe studenten aangenomen. Deze belangrijke beslissing betekende op termijn het einde van het Lavigerie College als kleinseminarie. De nog aanwezige studenten kregen alle de gelegenheid om tussen 1968 en 1971 hun middelbare schoolopleiding via het Lavigerie-College af te ronden.

 

 

Project Spaarnberg


Inmiddels werden de lokaliteiten van het Lavigerie College meer en meer in gebruik genomen door het “Project Spaarnberg” van de Stichting Spaarnberg. In deze stichting participeerden verschillende maatschappelijk betrokken organisaties, zoals Vormingscentrum School en Wereld, Katholiek Maatschappelijk Werk en de Provinciale Bibliotheek Centrale die een soort maatschappelijk documentatiecentrum wilde opzetten, dat actuele informatie kon bieden aan diverse sociale bewegingen en actiegroepen. De PBC vond haar plek in de voormalige kapel, waar zelfs de biechtstoelen werden benut om rijen knipselmappen in op te bergen. De opening vond plaats in 1970.

School en Wereld en het Katholiek Maatschappelijk Werk organiseerden regelmatig trainingen en scholing. De deelnemers konden overnachten in de chambrettes van de voormalige seminaristen. Tijdens startjaren van het “Project Spaarnberg” was Pater Paul Erftemeijer de projectleider van het “Project Spaarnberg”. Later zou hij wethouder in Velsen worden voor D66. Ook werden cursussen verzorgd in het oude koetshuis.

 

In juli 1971 verliet de laatste seminarist het Lavigerie College en viel het doek voor dit kleinseminarie, dat hierdoor zijn 20-jarig bestaan nooit zou halen.

De Witte Paters die óf nog als docent aan het Paulinum verbonden waren, of betrokken bij het Project Spaarnberg, verhuisden in 1972 naar het voormalige zustershuis aan de rand van het landgoed.

In 1978 kocht de Stichting Spaarnberg het landgoed voor 2 miljoen gulden van de Witte Paters met uitzondering van de ommuurde moestuin en het zusterhuis, waar de laatste paters verbleven.

Stichting Spaarnberg ging uiteindelijk failliet en moest noodgedwongen tot verkoop overgaan. Het complex kwam in 1985 in handen van projectontwikkelaar Macobouw BV. Deze verkocht het koetshuis in 1987. De nieuwe eigenaar verbouwde het pand grondig en liet, historisch gezien, slechts de contouren van het oude koetshuis terugkomen. Enkel twee oude gevelstenen vonden opnieuw een plek in de noordgevel. De eerste verwijst  naar de eerste steenlegging in 1796 in Haarlem. De tweede werd door Adriaan van der Hoop naast de eerste aangebracht met de tekst: “En is door A. van der Hoop in augustus 1833 herwaarts overgebracht.”

Macobouw nam  in 1990 de sloop van het Lavigerie College ter hand.  Een jaar later werd begonnen met de bouw van het huidige appartementencomplex.

In 1998 nam de laatste Witte Pater afscheid van Spaarnberg. Met zijn vertrek werd opnieuw een episode uit de geschiedenis van het illustere landgoed Spaarnberg voorgoed afgesloten.


Jos Diekstra (jdiekstra@gmail.com)


Bronnen

-          Vier eeuwen Spaarnberg, 1593-1994; van blekerij tot landgoed- Jan Morren,

            De Zandpoort 1994

-          Een koetshuis dat verhuisde van Haarlem naar Santpoort  - Jan Morren, De Zandpoort nr.16 2003, blz. 15 t/m 22.

-          Prospectus Lavigerie College Santpoort (wervingsfolder Witte Paters  - 1957)

-          Honderd jaar Witte Paters in Nederland, een gezamenlijke uitgave van De Schakel, 1989

     -      Veertigjarig bestaan van de parochie van O.L. Vrouw van Altijddurende

Bijstand te Santpoort – uitgave van de parochie (1972)

-          1932-1982 vijftig jaren parochie Santpoort – uitgave van de parochie (1982)

-          Collegeblad van het Missie College Spaarnberg van de Witte Paters van Afrika  (Habari), interne missieperiodiek

-          Jongens op kostschool, het dagelijkse leven op katholieke jongensinternaten, A.W. Bruna Uitgevers BV Utrecht, 1991

-          Met speciale dank aan enkele (ex-) Witte Paters en oud-studiegenoten die bereid

waren hun kennis en herinneringen op schrift te stellen.

 


Webmaster-NL

Vorige pagina